9. Wouter Pieterse: Roverslied

  • Hè, wat is dát? De deugd... Waar is de deugd?

Meester vertrouwde z’n ogen niet. Hij keerde het blaadje om en bekeek de achterzijde of de deugd zich daar misschien verscholen had. Helaas... helaas... er was geen spoor van deugd te zien op Wouters blaadje.

9.1. Roverslied

– Ik zal u ‘n stuk voorlezen van zyne hand, zei meester, en wie daarna nog twyfelt aan de verdorvenheid van dezen knaap…

‘t Heele gezelschap beloofde dat men er niet aan twyfelen zou. Het stuk dat de meester daarop voorlas, was dan ook van ‘n aard dat die twyfel heel moeielyk viel, en ikzelf, die Wouter heb gekozen tot myn held, zal moeite hebben den lezer te overtuigen, dat-i niet zóó slecht was als-i er uitzag in z’n vreeselyk

ROOVERSLIED.

Met myn zwaard,

Op m’n paard,

En myn helm op het hoofd,

Er op in! En den vyand den schedel gekloofd,

En vooruit!

– Christenzielen, riep ‘t heele gezelschap, is-i dol?

En vooruit!

Op den weg,

Langs de heg,

Met een houw en een stoot

De dragonders verjaagd, en den markgraaf gedood…

– Lieve goeie god, wat heeft-i toch tegen dien markgraaf? jammerde de moeder.

Om den buit!

– Zieje, ‘t is om den buit, zei juffrouw Laps, ik zeg maar altyd, men begint met ‘n bybel, en…

En die buit

Is myn bruid…

– Hebje van z’n leven… z’n bruid! De jongen heeft pas gewisseld!

En die buit

Is myn bruid,

My gekocht met m’n staal…

– Met z’n st… a… a… a… l!

En die buit

Is myn bruid,

My gekocht met m’n staal,

En ik voer, als een veêr, met my mee haar in ‘t zaal,

Naar de grot…

– Hemelsche genade, wat wil-i in die grot uitvoeren?

Als de wind

Zoo gezwind,

Jaag ik voort met myn vracht,

En ik sla op haar schreien en kermen…

– Och, gerechtige vrede, ‘t mensch kermt ‘r van!

En ik sla op haar schreien en kermen geen acht,

Wat genot!

– Dat noemt-i genot! Ik word ‘r koud van!

En dan weer

Op-en-neer,

Rechts en links door het land…

– Lieve Jesis, daar gaat-i weer!

En dan weer

Op-en-neer,

Rechts en links door het land,

Hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand,

Tot vermaak!

– De hel zit in dien jongen… tot vermaak!

En dan voort

Weer gespoord

Naar een nieuw aventuur…

– Alweer? Waar wil-i in godsheeren-naam nu weer naar toe? ‘t Is om te bezwyken…

En dan voort

Weer gespoord

Naar een nieuw aventuur,

En myn reisweg geteekend met bloed en met vuur,

Om de wraak…

– Goeie god, wat hebben ze ‘m toch gedaan?

Want de wraak

Is de taak

Van den koning van ‘t woud…

– Is-i razend… ‘k zal ‘m koningen!

Want de wraak.

Is de taak

Van den koning van ‘t woud…

Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt…

– Wat ‘s dàt voor ‘n ding?

Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt,

En banier!

Op, hoezee…

Wie gaat mee?

‘t Gezelschap rilde op die uitnoodiging.

Op, hoezee…

Wie gaat mee?

Nu geen schepsel verschoond,

Nu de mannen gehangen…

– Lodderyn! Trui, je ziet dâ-k…

Nu de mannen gehangen, de vrouwen…

– Lodderyn… lodderyn!

de vrouwen gehoond…

– Lodderyn, lodderyn, lodderyn… Trui!

de vrouwen gehoond,

Voor pleizier!’

– Voor pleizier… herhaalde meester op ‘n graftoon, voor pleizier! Hy… doet… die… dingen… voor… zyn… plei… zier!

‘t Heele gezelschap lag in zwym. Ook Stoffel’s pyp was uitgegaan. Maar Wouter had iets kalms in z’n wezen, en toen z’n moeder hem genoeg geslagen had om haar bezinning terugtekrygen, legde hy zich niet ontevreden neer in ‘n hoekje van de achterkamer, waar-i weldra insliep om te droomen van Fancy.